Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8737

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307969/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 april 2003 heeft de gemeenteraad van Goirle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 februari 2003, het bestemmingsplan “Industrieterrein 1969-partiële herziening Sportcentrum Jan de Rooy” vastgesteld.


Uitspraak

200307969/1. Datum uitspraak: 1 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 april 2003 heeft de gemeenteraad van Goirle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 februari 2003, het bestemmingsplan “Industrieterrein 1969-partiële herziening Sportcentrum Jan de Rooy” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 oktober 2003, nummer 908641, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2003, beroep ingesteld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.A.J. Dappers, advocaat te Ravenstein, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.R. van Bruggen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Goirle, vertegenwoordigd door mr. J.L.R.E.M. Ludwig, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2.    Het plan voorziet erin de verplaatsing van sportcentrum “Jan de Rooy” uit de kern van Goirle naar een bestaand bedrijfspand op het bedrijventerrein Tijvoort mogelijk te maken. 2.3.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren hiertoe aan dat er geen sprake is van alleen de verplaatsing van de bestaande sportschool maar van de vestiging van een nieuw multifunctioneel sportcentrum met een horeca- en detailhandelsfunctie. Volgens appellanten past een sportcentrum niet op een bedrijventerrein en is dit in strijd met het gemeentelijke en provinciale beleid. Daarnaast voeren appellanten aan dat de in het plan neergelegde parkeernorm niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid mede gelet op de verwachte toename van het aantal bezoekers van het sportcentrum. Verder voeren appellanten aan dat in het verleden hun verzoek om op het betrokken bedrijventerrein een sportschool te vestigen is afgewezen terwijl met het voorliggend plan dat wel voor een ander mogelijk wordt gemaakt. Ten slotte voeren zij aan dat onvoldoende is weerlegd waarom de door hen aangevoerde alternatieve locaties ongeschikt zouden zijn. 2.4.    De gemeenteraad heeft aan de verplaatsing medewerking verleend omdat de sportschool op de locatie waarop zij is gevestigd, te kampen heeft met een aantal knelpunten. Daarbij heeft de gemeenteraad van belang geacht dat deze locatie kan worden betrokken bij de herontwikkeling van het omliggend gebied. Met de verplaatsing van de sportschool wordt derhalve een algemeen belang gediend, aldus de gemeenteraad. Gelet hierop acht hij de situatie van appellanten niet vergelijkbaar. Verder acht hij van belang dat in het plan een parkeernorm is opgenomen om voldoende parkeervoorzieningen te verwezenlijken. De door appellanten aangedragen alternatieven acht hij niet reëel. 2.5.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Hij overweegt daarbij dat in dit geval sprake is van een bijzonder geval zodat geenszins afbreuk wordt gedaan aan het beleid dat vestiging van publieksaantrekkende functies op bedrijventerreinen wordt tegengegaan. Verder neemt hij in aanmerking dat vanuit verkeers- en milieukundig oogpunt geen bezwaren bestaan tegen het in het plan voorziene sportcentrum. 2.6.    Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, leidt de Afdeling het volgende af. Op de oorspronkelijke locatie aan de St. Jansstraat heeft de sportschool ongeveer 800 m2 in gebruik. Het aantal bezoekers bedraagt ongeveer 2.300 per week. De knelpunten die de sportschool op deze locatie ondervindt betreffen gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden, gebrek aan parkeerplaatsen en een slechte bereikbaarheid. In de nabije omgeving is er parkeergelegenheid, onder meer twee parkeerterreinen met in totaal 100 parkeerplaatsen. De gemeente is voornemens het aan de overzijde van de sportschool gevestigde jongerencentrum te slopen en op onder meer die plek en op de voormelde parkeerterreinen appartementen voor ouderen te bouwen. De vrijkomende locatie van de sportschool kan bij deze ontwikkelingen worden betrokken.     Het bedrijfspand op de nieuwe locatie beslaat een oppervlakte van ongeveer 1.630 m2. Het aantal bezoekers zal ongeveer 3000 per week bedragen. De faciliteiten van de sportschool zullen worden uitgebreid met onder meer een praktijk voor een fysiotherapeut en eventueel een zwembad met instructiemogelijkheden. Verder zijn beperkte horeca- en detailhandelsactiviteiten toegelaten. 2.7.    Betreffende het bezwaar van appellanten tegen de verplaatsing van de sportschool naar het bedrijventerrein overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat zowel de gemeenteraad als verweerder zich op het standpunt stellen dat in beginsel terughoudend moet worden omgegaan met het vestigen van een sportschool op een bedrijventerrein. Nu door de verplaatsing knelpunten worden opgelost en de vrijkomende locatie van de sportschool kan worden betrokken bij de ontwikkeling van het omliggende centrumgebied kan verweerder instemmen met de keuze van de gemeenteraad om de sportschool naar het bedrijventerrein te verplaatsen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat deze omstandigheden de verplaatsing van de sportschool naar het bedrijventerrein rechtvaardigen.     Betreffende de toegelaten detailhandel- en horecafuncties overweegt de Afdeling dat in de planvoorschriften onder meer is bepaald dat de bedrijfsvloeroppervlakte voor deze functies maximaal 20% van de totale bedrijfsvloeroppervlakte mag bedragen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de detailhandel- en horecafuncties ondergeschikt zijn aan de in het plan toegelaten sportactiviteiten.     Wat betreft de vrees van appellanten dat het plan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften is bepaald dat minimaal twee parkeerplaatsen per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlak op eigen terrein dienen te worden gerealiseerd. Deze parkeernorm is blijkens de stukken gebaseerd op het ASVV 1996, een publicatie van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid van deze parkeernorm kon worden uitgegaan. Weliswaar blijkt uit het deskundigenbericht dat het ASVV 1996 inmiddels is herzien, maar ten tijde van het nemen van bestreden besluit was dit nog niet het geval. Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat het plan ernstige gevolgen zal hebben voor de parkeerdruk in de omgeving. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat is gebleken dat in de avonduren ook kan worden geparkeerd op het parkeerterrein van een nabijgelegen bedrijf. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft het parkeren niet op ernstige bezwaren stuit. 2.7.1.    Ten aanzien van de stelling van appellanten dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat hun situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet met het plan heeft kunnen instemmen. In hun situatie was immers geen sprake van een planologisch knelpunt. Dat het plan een uitbreiding van de sportfaciliteiten mogelijk maakt ten opzichte van de bestaande situatie kan hieraan niet afdoen. 2.7.2.    Wat betreft de door appellanten genoemde alternatieven overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op het standpunt had moeten stellen dat deze situatie zich in dit geval voordoet. 2.8.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton    w.g. Troost Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004 234-387.